Insecten leven dus op verschillende plekjes. Op een klein oppervlakte leven veel insectensoorten naast elkaar. Zo leven er op één vierkante meter bijvoorbeeld loopkevers, springstaarten, zilvervisjes en verschillende larven. De larven zitten in de grond en knagen aan wortels. De loopkevers leven boven de grond en eten graszaden of larven, slakken, wormen, spinnen, rupsen, bladluizen en andere insecten. Ook zijn sommige insecten afhankelijk van elkaar (symbiose). Rupsen van blauwtjes (vlinders) leven bijvoorbeeld in mierennesten. Dit zorgt er allemaal voor dat insecten naast elkaar kunnen leven en niet uitsterven.
Handig gebouwd
Insecten hebben allemaal hetzelfde bouwplan: ze hebben een kop, een borststuk, een achterlijf, zes poten en meestal twee paar vleugels. Rondom het lichaam hebben ze een goede bescherming: het exoskelet. Met deze lichaamsbouw kunnen insecten enorm veel: zwemmen, vliegen, springen, graven en lopen. Insecten komen daarom ook op veel plekken voor en leven in verschillende omgevingen (biotopen): de grond, bomen, bloemen, planten, riolen, water, huizen en noem maar op.
Veel jongen
Insecten zijn heel goed in voortplanten; ze krijgen niet alleen vaak, maar ook veel jongen. Een groot aantal hiervan sterft, maar alsnog overleven er veel. Deze jongen worden snel volwassen. Zodra de insecten volwassen zijn planten ze zich weer voort. Zo ontwikkelen zich in korte tijd veel insecten.
Veel soorten
De handige eigenschappen van insecten dragen bij aan de grote hoeveelheid insecten. Maar de grootste oorzaak dat er zoveel verschillende insectensoorten zijn is door het proces van evolutie. Insecten passen zich goed en snel aan verschillende omgevingen aan. Deze aanpassingen worden aan nieuwe generaties doorgegeven. Nieuwe soorten kunnen zo snel ontstaan. Insecten zijn hier al zoβn 400 miljoen jaar mee bezig. Geen wonder dat er dus zoveel verschillende soorten insecten bestaan.