Vliegende reptielen zijn geen dinosauriërs. Dinosaurussen leefden namelijk op de grond en hebben een andere lichaamsbouw. De reptielen die in zee en in de lucht leefden heten zwemmende en vliegende reptielen. Een andere naam voor een vliegend reptiel is pterosauriër, wat “hagedis met vleugels” betekent. Pterosauriërs kwamen in veel vormen, maten en waarschijnlijk ook kleuren voor. De vroegere vliegers, die aan het begin van de dinotijd ontstonden, waren relatief klein. Sommigen waren niet groter dan een mus. Maar miljoenen jaren later, tegen het eind van de dinotijd, vlogen er ook reuzen rond zoals de Quetzalcoatlus met een spanwijdte van wel 11 meter.
De lucht in
Pterosauriërs waren net als vogels goed aangepast aan een vliegend bestaan. Toch was de lichaamsbouw van pterosauriërs op verschillende punten heel anders dan die van vogels. Een groot verschil is dat de vleugel van pterosauriërs bestond uit de boven en onderarm, met het belangrijkste stuk: een extreem lange vinger die de vlieghuid ondersteunde. De vleugel was veel sterker ontwikkeld dan de achterpoten: ze liepen dan ook op vier ledematen. De vleugel werd op de grond naar achteren, langs het lichaam geklapt (en stak dan schuin omhoog), zodat deze niet in de weg zat.
Hoe kwamen de grotere pterosauriërs de lucht in? Met hun stevige voor- en achterpoten konden de dieren zich krachtig afzetten van de grond. Paleontologen denken dat de kracht waarmee dat gebeurde groot genoeg was om zelfs de grootste beesten de lucht in te krijgen. Samen met het relatief grote vleugeloppervlak zorgde dat voor een opstijgende kracht, vergelijkbaar met die van een albatros.
In de lucht blijven
Het is één ding om de lucht in te komen, maar hoe bleven ze in de lucht? Aan fossielen is te zien dat de botten van pterosauriërs een dunne wand hadden en van binnen hol waren, net als bij vogels. Er zaten dwarsverbindingen in, die de botten stevig genoeg maakten om met de vleugels te slaan zonder een bot te breken. De botten waren dus heel licht. De vleugels leken op vliegtuigvleugels; aan de voorkant dik en de achterkant dun. Op die manier maakten de grote dieren er weinig slagen mee. Ze konden dus ook een tijdje zweven, net zoals veel vogels van nu dat doen.
Bijzondere kop
Paleontoloog André Veldmeijer, die het vliegend reptiel van Naturalis als nieuwe soort Coloborhynchus Spielbergi bestempelde (inmiddels aangepast naar Maaradactylus spielbergi), onderzocht de soort. “Sommige pterosauriërs, zoals Maaradactylus, hadden twee grote kammen op de voorkant van de snuit. Eén aan de bovenkant en een iets kleinere aan de onderkant. Vroeger dacht men dat dit hielp bij het jagen op vis: ploegend met hun snuit door het water op zoek naar vis, maar dit wordt niet ondersteund door de bouw van het skelet. Onderzoekers denken nu dat ze naar het wateroppervlakte doken om er een vis uit te pakken en direct weer op te stijgen. De kam zorgt dan voor een lage weerstand als ze hun kop (met vis) weer uit het water trokken. Daarnaast denkt men dat de kammen ook een functie hadden bij het veroveren van een vrouwtje. Er zijn vele soorten en maten van kammen bekend bij pterosauriërs.”